Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Maar het geschiedde in de [1]zevende maand, [dat] Ismael, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, van [2]koninklijken zade, en de [3]oversten des konings, te weten tien [4]mannen, met hem kwamen tot Gedalia, den zoon van Ahikam, te Mizpa; en zij [5]aten aldaar brood te zamen, te Mizpa. 1. Na den handel [gelijk enigen menen] van Gedalia met de vorsten, waarvan in hfdst.40: gesproken is; of nadat Gedalia gewaarschuwd was, of nadat hij over het land gesteld was. 2. Hebreeuws, van het zaad des koninkrijks; gelijk 2 Kon.11:1; Ezech.17:13; Dan.1:3. Hieruit is af te nemen dat (het) dezen Ismael verdroten heeft, dat er iemand anders in Juda het bewind van zaken zou hebben dan hij. Zie 2 Kon.25:25. 3. Die onder de groten waren geweest bij den koning Zedekia; sommigen verstaan tien oversten van den koning der Ammonieten. Zie boven hfdst.40 vs.14. 4. Elk de zijnen bij zich hebbende, gelijk uit het volgende is af te nemen. 5. Dat is, zij hielden maaltijd, aten en dronken met elkander [zie Gen.31:54], om Gedalia onder schijn van vriendschap te vermoorden, gelijk Absalom zijnen broeder Ammon deed; 2 Sam.13:28,29.